zaterdag 28 mei 2011

Maak daar gebruik van!

Ik sprak met de Dirkswoudse schrijver Arend Blauwsma (49, bekend van boeken zoals de erotische roman Het liefdesleven van Clara van der Poel, de verhalenbundel Toorts en het non-fictieboek De kracht van het CDA. Het is inderdaad jammer dat die laatste titel al bestaat, anders had ik hem gekozen als boektitel).
Hij zei me: ‘Ik stond vanochtend om half zes op, net als de vorige dagen. Niet dat ik dan morgenstondfris ben. Ik kan gewoon niet meer slapen ’s nachts, zo zit het. Dus ik ga om een uur of drie naar bed, ik lig een paar uur te woelen en ik dan sta ik maar weer op en zet ik koffie. Nu ben ik mijn hele leven al een kortslaper geweest, een uurtje of zes, daar heb ik genoeg aan. En wat doe ik dan, ’s ochtends vroeg? Dan ga ik zitten lezen in Bram Stoker’s Dracula of in Sade’s Justine of Juliette of De 120 dagen van Sodom.’
‘Dan sla je die vervelende filosofische passages zeker over, Arend?’
‘Uiteraard. Aan filosofie heeft de mens sinds de oude Grieken niets gehad.’
‘Behalve Schopenhauer dan.’
‘Dat was een goede schrijver, ja. In tegenstelling tot al die anderen. Ik heb eens met een stel filosofiestudenten gezeten, en die hadden niets te drinken, behalve een fles Hero, meen ik dat het merk was. Zo’n literfles met een Heinekendopje, zal ik maar zeggen, en daaroverheen een draaidop. Ik zeg: Hero Dubbeldop! Toen kwamen die filosofiestudenten met verklaringen van het waarom van die twee doppen op die fles.’
‘Ach gut.’
‘Maar waarom kan ik nu niet slapen. Dat komt: ik zit met een volgende roman in mijn kop. Ik wil een historische roman gaan schrijven, die speelt rond het jaar 1880, waarin ik de gebeurtenissen van Dracula ga vermengen met scènes van Sade. Ik weet nog niet hoe ik dat moet doen, en daar zit ik dus over na te denken.’
‘Er stond op een Dracula-uitgave van de Arbeiderspers eens, dat het boek menig vleugje verfijnde Victoriaanse seks bevatte.’
‘Ja, en daar wil ik dus wat meer rampetamp van maken.’
‘Nou, het lijkt me simpel: je maakt een schema, of hoe noemen ze dat, een synopsis, en je gaat aan de slag. Hoe heet het: je vult het in.’
‘Dank je wel voor je goede raad, Ben, maar zo eenvoudig is het niet. Zullen we alvast maar een glaasje nemen?’
‘Het zou wel goed zijn voor mijn slokdarm, ja.’
‘Ook wat eten erbij?’
‘Wat eenvoudig fruit, meer is niet nodig, Arend.’

dinsdag 24 mei 2011

Geen resultaat

Vrouwenvoetbal, willen we het daarover hebben? Natuurlijk niet. We willen spreken en roddelen over Messi, Maradona, Robijn van Persil, Johan Kroeiff. Wie kent er één naam van een wereldspeelster? Niemand. Toch zal deze aflevering gaan over een vrouwelijke voetballer, Magda Leenderts, nu inmiddels 47 jaren oud, afkomstig uit het Dirkswoudse.
‘Het allerbelangrijkste aspect van het vrouwenvoetbal is het wellustige,’ zegt Magda. ‘Zonder enige geilheid kom je nergens. Ik was verdedigster op links en dan moest ik dus hun rechtsbuiten uitschakelen, zoals dat heet. En dat deed ik door me op te dringen, aan haar te frummelen en zo. Het hing er dan vanaf wat voor type speelster het was, natuurlijk. Had ze grote borsten, dan kneep ik bijvoorbeeld in haar borsten. Was ze daar minder mee voorzien, dan greep ik meer naar onderen. O, ik heb allerhande speelsters tegenover me gehad! Ik heb een keer gespeeld tegen een Zwitserse met zúlke hangborsten, dat was een heel gemeen type, als die de bal kreeg, dan  zoefde ze langs je heen. Ik denk op een gegeven moment: ho! Dus ik blijf bij haar in de buurt en toen ze een keer een lange bal kreeg, stopte ik mijn vinger gewoon in haar kont. Gewoon, d’r in! Langs haar broekje. Weet je wel, je wijsvinger, geen mens die het zag. Geen overtreding. De bal ging uit, want ze had geen kans meer om iets aan de spelsituatie te doen. Een professionele overtreding, zou je kunnen zeggen. Een andere keer speelden we tegen Lugano of zo, Italianen teminste, en die hadden een rassprintertje in de ploeg. Daar moest ik tegen spelen. Nu was ik wel snel, maar zó snel, nee. Dus voor de wedstrijd begon, met het handenschudden en zo, komt die dame op me af om me de hand te schudden. Ik zeg: ‘Vitessa?’ en ik grijp haar vól in haar kuttewerk. Ja, ik zeg altijd, wie wat wil bereiken in het hedendaagse voetbal, die moet soms onbereden paden bewandelen. Ik heb die hele wedstrijd geen moeite gehad met Vitessa of hoe ze ook heet. Ze was gewoon bang om opnieuw aangerand te worden. Hetzelfde heb ik gehad met een Russische, Klavdia Beroezjenko. Heel getalenteerd, maar die kon ook niet tegen de spanning van het almaar gevolgd worden, met de kans op een vinger hier of daar.’
Je hebt nu trainer, Magda. Wat leer je de jonge voetbalsters zoal?
‘Ik leer ze vooral hoe te voetballen, dat zal duidelijk zijn. Hoe te schieten op doel, of naar je medespelers. Want dat is natuurlijk het allerbelangrijkste. Maar ook leer ik ze te kijken naar het inwendige van hun tegenspeelsters. Wat hun angsten zijn, hoe je dat kunt herkennen. Hun zwakke punten, en het gebruik maken van die zwakke punten. Er zijn bijvoorbeeld speelsters bij die gecoiffeerd aan een wedstrijd beginnen. Dan zeg ik: maak daar gebruik van!’

dinsdag 17 mei 2011

Een vreemd bericht

Dit vreemde bericht stond in de Wieringer Post van afgelopen maandag: ‘In de nacht van zaterdag op zondag reed een witte auto, vermoedelijk een oude Citroën, met een snelheid van ongeveer 150 km/uur over de Dijk van Wieringen. Verschillende bewoners belden de politie, die onmiddellijk een achtervolging inzette. Helaas heeft deze achtervolging geen resultaat gehad: de Citroën ontsnapte. De politie wijst er op dat zulke snelheden onverantwoordelijk hoog zijn, en geen navolging behoeven.’
Ik, de voorzichtigste bestuurder van een comfortabele, witte Citroën Berline, kan het daar alleen maar mee eens zijn. Als ik door de Noordhollandse dreven rijd – zo ver noordelijk als de Wieringer Dijk ben ik nog nooit geweest – matig ik mijn snelheid tot een maximum van 60 km/uur. Ik groet de mensen onderweg, ik wuif en ik druk het gaspedaal niet in. Nooit.
Trouwens, ik was de afgelopen zaterdagnacht helemaal niet in de buurt van Wieringen! Ik was in Dirkswoud, bij de vroeg weduwe geworden mevrouw Alie Kuiper (geboren Ter Aar). Zij kan dit bevestigen. Haar man Henk, die werkzaam was als hulp bij Drogisterij Dirxwoudia, was afgelopen winter overleden aan longembolie en nog wat infecties. Een ontzettende verschrikking waar je niet eentweedrie aan denkt als automobilist, maar die een mens toch kan treffen. ‘Het noodlot,’ zei ik tegen Alie. ‘Zo is dat,’ zei Alie. We hebben nog enige uren geprobeerd elkaar warmte te verschaffen, voordat ik wegging.
Dus ik was het niet, daar in Wieringen! Mijn auto kan natuurlijk wel 150 km/uur halen, volgens de kilometerteller tenminste, maar zo hard rijd ik nooit. Echt nooit. Ik ben van Alie gewoon naar huis gereden en heb geen enkele verkeersovertreding begaan. Zeker niet die zaterdagnacht! Want ik ben ook nog eens nachtblind. Als ik een weg of een dijk oprijd, waar geen lichten zijn, dan word ik al zenuwachtig en ga ik héél langzaam rijden, 30 km/uur of zo. Harder rijden is onmogelijk voor mij.
Dus. En mijn buren kunnen ook bevestigen dat ik ’s nachts om ongeveer half drie thuis ben gekomen. Jazeker! Zondagochtend, half drie was ik weer thuis. Want ze hoorden mijn garagedeur opengaan, ze hoorden mijn auto naar binnen rijden, en ze hoorden die garagedeur ook weer dichtgaan. Haha, want daarover heb ik ze op de zondagochtend meteen geïnformeerd! Want een mens moet de vuile berichten vóór zijn, altijd.

zaterdag 14 mei 2011

De Zwaarden van Dirkswoud

Mijn stijl van schrijven komt voort uit de kortheid van mijn stukjes. Die stukjes moeten op een velletje A4 passen, ze mogen niet veel langer zijn: dat stoort me. Ik hoor dan de stem van mijn geliefde, die een jaar geleden is overleden. Ze zei vaak: ‘Korter! Korter! Korter!’ als een stukje te lang was.
Als je zulke korte stukjes maakt, moeten je woorden kraakhelder zijn. Dat is vereiste nummer één. Een lezer moet meteen begrijpen wat er staat, en moet niet hoeven zoeken naar ‘wat de schrijver heeft bedoeld’. Ik bedoel altijd exact wat er staat.
Ehm, dat is ook weer niet helemaal waar. Eén van de gevolgen van die kortheid van mijn stukjes is ook dat je de stelligheid moet vergroten van je beweringen. Je zegt dus niet: ‘Het komt mij voor dat de heer Johnson wellicht van moord beticht kan worden.’ Je zegt: ‘Johnson moordenaar.’ En je verwacht dat de lezer met je meegaat en niet komt zeuren over die meneer Johnson, die alleen maar verdácht wordt van moorden. Kortheid, stelligheid, een abrupte stijl. Ik gebruik zinswendingen zoals ‘het komt mij voor’, ‘me dunkt dat’ en vooral ‘over het algemeen’ bijna uitsluitend in ironische passages.
Ik hoop dat mijn schrijfstijl zekere overeenkomsten heeft met de stijl van John Collier. Daar heb ik het dertig jaar geleden voor het eerst gelezen, in zijn verhalenbundel Fancies and goodnights, die helaas in het Nederlands is vertaald, door een kluns van een uitgeverij ongetwijfeld, als Verhalen tegen het slapen.
Over het algemeen zijn de Westfriese verhalen over hun verleden onbetrouwbare verhalen. De Zwaarden van Dirkswoud zijn drie zwaarden die in het water zouden zijn gestoken rond het jaar 1000 door graaf Arnulf. Dat water zou de Dirkswouder Vaart hebben geheten. Ik kan dit allemaal niet meer controleren, we zullen maar aannemen dat een en ander zo is gegaan. Er doen over de drie zwaarden nog wel Excalibur-achtige verhalen de ronde, die verteld worden door oudere Dirkswoudenaren, die bij het vertellen van hun verhaal de blik afgewend houden. Zo zouden die zwaarden ‘tot leven zijn gekomen’ tijdens de Tweede Wereldoorlog, een vreemd bericht, waarvoor je goed moet kunnen liegen, en dat kunnen die Dirkswoudenaren niet.

woensdag 11 mei 2011

Doekje erover

Ik ben op bezoek geweest bij de zachtmoedigste aller mensen, Dirkswouds burgemeester Guillebert (‘maar noem me maar Gilbert, dat doet iedereen hier’) de Nijs. Hij is getrouwd met Luida de Nijs (née Van Toorenburg), en ze hebben twee kinderen, een zoon en een dochter: Merko en Merka. ‘Hun namen komen van Luida, maar ik ben er na 20 jaar wel aan gewend geraakt.’
Over zijn burgemeesterschap is hij kort: ‘Het is eigenlijk heel gemakkelijk werk. Iedere loodgieter of bakker of verhuizer moet beslissingen nemen, die even moeilijk zijn als de beslissingen die ik neem. Maar iemand moet het doen, en ik doe het met veel plezier al 18 jaar, in Dirkswoud. Het enige waar ik naar streef, is dat we niet groeien. We moeten geen groeikern worden zoals Heerhugowaard of hoe heten al die plaatsen rondom Den Haag. En we hebben in al die 18 jaar nog geen één keer ruzie gehad met de wethouders of met de raad, of met wie ook. Iedereen doet zijn werk, en doet zijn werk goed.’
We nemen nog een glaasje port, en ik vraag: ‘Hoe zit het met uw hobbies?’
‘Ik maak de dingen graag schoon, daarin ben ik een ouderwetse Nederlander. Mijn vrouw komt daar niet aan toe. Luida zit in allerlei commissies en comité’s en verenigingsbesturen, die zie ik soms een hele week niet. Zó druk als zij het heeft met van alles! Dus ik heb een jaar of vijftien zestien geleden tegen haar gezegd: laat mij het huishouden maar doen. Het was een pak van haar hart, ze zei: veuruit met de guit!’
‘Praat ze zo?’
‘Ja. De Van Toorenburgjes zijn een gegoede familie, moet je weten, die nogal bekakt praten. Maakt mij niet uit, hoor. Een IJslander spreekt IJslands, een Noor spreekt Noors. Het gaat erom wát ze zeggen, niet hoe ze het zeggen. Maar dat schoonhouden ging zo ver dat ik ook naar het Gemeentemuseum ging, om daar de schilderijen en de Zwaarden van Dirkswoud te doen. Doekje erover, weet je wel. Dat heb ik een paar jaar lang gedaan, totdat een vrouw me daar tegenkwam en vroeg: bent u soms de burgemeester? Het was niet zo erg als de vraag: ‘Are you Zebedy Colt?’, maar toch. Vanaf dat ogenblik ben ik het burgemeesterschap meer serieus gaan nemen, ja. Meer serieus.’

zaterdag 7 mei 2011

Doe de gordijnen dicht

Pastoor Engelbertus van de St. Claraparochie te Dirkswoud heeft een nieuwe, jonge huishoudster gevonden. De vorige huishoudster moest ontslag nemen: ze ging voor haar vader zorgen, die terminaal ziek was. Koster Jan Temming: ‘Het moest een tamelijk jonge, sterke vrouw zijn, heb ik Engelbertus gezegd. Hij zei: als het maar een katholieke vrouw is. Dus ik ben op zoek gegaan, en Emmy Fransen is het geworden. Ze is nog maar 19 jaar, ze was werkloos, dus dat kwam goed uit. Een klassegriet.’
Emmy Fransen zelf: ‘Ik ben al blij dat ik een baantje heb! Wat dacht je? Tuurlijk. Ik heb natuurlijk wel mijn eisen gesteld, wat wil je? Een eigen slaapkamer in de pastorie, dat moet maar kunnen, hoor! Het werk is tamelijk eenvoudig: de pastorie schoonhouden en de pastoor en mezelf te eten geven. Daar komt het op neer, en daarbij doe ik dan nog dingen in de kerk, zoals de bloemen en de kaarsen en het altaar en de kelk en het doopvont en het tabernakel schoonhouden. Simpel! Doekje erover en klaar is Kees toch? En verder doe ik de bestellingen van het wierook, de wijn en het communiebrood, want daar komt de pastoor natuurlijk niet aan toe. Vooral de wijn raakte steeds sneller op, kan ik wel zeggen, want de pastoor drinkt vóór elke mis een paar glaasjes extra, dat hij niet in de war raakt, zegt hij. Ach ja, je moet een man wat gunnen, zeg ik altijd maar. En als ik ’s avonds klaar ben met mijn werk, dan komt hij altijd nog even kijken op mijn kamer. Dan komt hij even interessant babbelen, zoals dat heet, niet? Dan vraagt hij wat ik lees. En dan zeg ik: ik lees een romannetje, een liefdesromannetje. Wat voor titel, vraagt hij dan. En dan zeg ik: Hoe Cameron haar won. Want dat boek ben ik aan het lezen nu, uit de Bouquet-reeks. Hoe won Cameron haar dan, vraagt de pastoor dan, en dan zeg ik dat ik nog niet zover ben. En dan laat ik hem het omslag zien met een tekening van een soort Prins Valliant. Tja, zucht de pastoor dan, zo kan ik het ook wel! Moet je eens kijken wat die Cameron in zijn broek heeft staan. Ik kijk en inderdaad, zo’n groot ding heb ik nog nooit gezien! Dus ik begin te blozen en ik sta op en ik doe de gordijnen dicht, want ja, er moet toch iets gebeuren, en de pastoor staat achter me en zegt: ‘Emmy, een katholieke opvoeding is toch het allerbeste, vind je ook niet?’ Ik zeg: oké. En de pastoor gaat naar zijn eigen slaapkamer, die natuurlijk ook spiksplinterschoon is.’

vrijdag 6 mei 2011

Dat zou toneeltechnisch niet passen

De OZC (voluit: de Onafhankelijke Zangclub St. Clara) is druk bezig zich voor te bereiden voor het zangconcours dat elk jaar wordt gehouden in het Parochiehuis te Dirkswoud. Dit jaar zal het worden gehouden op zondag 15 mei, de dag waarop Friedrich Keller in 1943 stierf onder de nazi’s. Hij werd daarop zalig verklaard, meen ik, maar daarover gaat het hier niet.
Het OZC-koor is een vrouwenkoor met een dirigent: Joris Brugmans. Joris gaat vrindschappelijk om met zijn dames. Streng, resoluut, maar vrindschappelijk. Je moet bijvoorbeeld geen C zingen als er een D bedoeld is. Daar zegt Joris iets van.
Ook van de kleding eist hij strikte uniformiteit. Op het zangconcours moet bijvoorbeeld ieder lid van zijn koor dezelfde zwarte schoentjes dragen, hetzelfde rokje, dezelfde haarpin in het hoofdhaar, gestoken achter het rechteroor. Hij controleert dat ook, en geen van de leden zou het anders wensen.
Het jongste lid van OZC, Carla Nagelhout (28), over die controle: ‘Het was weer iets heel anders, moet ik u zeggen! Er deden al verhalen de ronde, natuurlijk, maar... Het begon toen hij aanbelde bij me thuis, op een zaterdagmiddag. Carla, zegt hij nadat hij een kopje koffie had gedronken, kom fysiek eens voor den dag, ik bedoel, kleed je eens helemaal uit. Dat ik kan zien wat voor vlees we in de kuip hebben. Dus ik kleed me uit. Hij zegt: het schaamhaar, daar zou ik wat aan doen. Hoe bedoelt u, vroeg ik. Hij zegt: trimmen totdat je een klein driehoekje over hebt. Hij haalt een schaar uit zijn rechterjaszak en zegt: anders doe ik het zelf wel, blijf eens staan. Doe de gordijnen dicht. En toen begon hij dus te knippen en te knippen en te scheren, want er moest ook een scheerapparaat aan te pas komen. Hij stak op een zeker moment een vinger in mijn kont, en zei: de zangkwaliteiten van een vrouw hangen van dit soort momenten af, Carla! Wat er verder gebeurde, vertel ik niet. Maar God, wat was het lekker! Hij zei nog wel: Carla, jij hebt één van de fijnste asses van het koor. Ik heb bij de volgende repetitie nog aan de dames gevraagd: doet hij dat altijd? Het heerlijke antwoord was: ja, meerdere malen!’
Op het programma van de OZC staan werken van Byrd, Tomkins en Fringe. Van die laatste ken ik geen zangwerken, maar het zal me benieuwen.

dinsdag 3 mei 2011

Hoeveel bonje er kan zijn

Op 1 mei wordt elk jaar in Dirkswoud de heilige en martelaar Evermarus van Rutten herdacht. Evermarus was een Fries, die rond het jaar 700 op pelgrimstocht in de buurt van het Belgische Rutten met zeven andere pelgrims werd vermoord door de bandiet Hacco van Herstappel en zijn struikrovende trawanten. Het waren ruwe tijden, er bestond nog geen overheid met een brandweer, politie, ziekenhuizen of een leger. Als je wou moorden, dan moordde je. Je hoefde alleen maar uit te kijken dat niemand het zag.
Op 1 mei wordt in Dirkswoud die goede, oude tijd herschapen. Jan Klaver speelt de laatste jaren Evermarus en gaat gekleed in een berevel en met een tak waaraan een zak gebonden is in zijn hand langs de deuren, waar hij aanbelt en zegt: ‘Ik ben de arme Evermarus, God lone u, heppu een kleinigheid over voor deze pelgrim? Een stukje fruit is al voldoende.’ Want in die tijd speelde geld nog geen rol. Ja, voor de adel en voor het grootindustrieel kapitaal, maar die gaven nooit iets. Die pikten alleen maar.
Behalve Jan Klaver is er nog één speler, de man die Hacco van Herstappel uitbeeldt. Het is elk jaar een ander, dus Jan weet niet waar hem iets overkomt. Al weet hij natuurlijk donders goed dat hij in elkaar geslagen gaat worden op de Noordervaart. Daar gebeurt het in elk geval elk jaar, want daar staan de mensen langs de weg te kijken, en Evermarus toetakelen op een rustig plaatsje, dat zou toneeltechnisch niet passen.
Zo ook dit jaar. Jan slaat de Noordervaart in en belt aan bij nummer 2. Er gebeurt niets, hij krijgt een aardbei. Hij belt aan op nummer 4 en er gebeurt helemaal niets, want er is niemand die open doet. Hij belt aan op nummer 6, aangemoedigd door enige honderden Dirkswoudenaren, en wie doet daar open? Kees Vink, en Kees zegt: ‘Zo. Hufter van Rutten? Knal! Jij komt de boel hier belazeren? Boink! Haha!’
Jan ligt nu op de grond voor Kees’ deur, onder het welgemeende applaus van het publiek, te krimpen van de pijn, en hij krijgt nog een schop van Kees toe in zijn lendenen. Kees pakt Jans zak en gooit die in de lucht. Daarmee is het spel afgelopen en men gaat naar de kroeg of men gaat verder met waar men mee bezig was. Dit was Andere tijden, over naar de onze.

maandag 2 mei 2011

Wie staat daar op zijn plaats?

Johan Minkema is 54 jaar oud en van die 54 jaar heeft hij 40 jaar lang De Dirkswoudenaer bezorgd, zonder een dag te missen, zonder ooit ‘ziek’ te zijn en steeds met een goed humeur, ondanks zijn lichamelijke beperkingen. ‘Een echte Dirkswoudenaar,’ oordeelde op Koninginnedag burgemeester De Nijs. ‘Het heeft de koningin dan ook behaagd jou, Johan, te benoemen tot Officier in de Orde van Oranje Nassau. Johan, kom naar voren.’
Maar Johan bleef zitten.
‘Johan Minkema? Kom naar voren. Of wil je soms niet geridderd worden?’
Johan gaf geen antwoord.
Unbeknownst to de burgemeester (het is heerlijk om na al die jaren eindelijk deze prachtige Engelse uitdrukking te kunnen gebruiken) was doofheid een van de mankementen waarmee Johan door het leven ging. Op zijn achtste jaar was een operatie aan zijn hersenen misgegaan; sindsdien kon hij niet meer horen. ‘Er komen wel geluiden binnen,’ schreef hij eens op een kladje, ‘maar ik kan niet goed onderscheiden van wie of wat. Gelukkig kan ik goed spreken.’
Een dame fluisterde de burgemeester iets in het oor, waarop hij in een soort van gebarentaal Johan probeerde te bereiken. Toen ook dit vertoon van machteloosheid niets uithaalde, liep hij op Johan af, feliciteerde hem en speldde hem een lintje op de linker vestzak.
Daarop begon Johan zijn dankwoord uit te spreken. ‘Ik dank u wel (uiteraard is zijn spreken hier genormaliseerd; het klonk als ‘Iek dáánk oevel’). Het speldje is mooi. Ik spreek nu tot Beatrix. Beatrix! Het is voor het eerst dat een krantenbezorger een lintje krijgt. Dat is fijn, want een krantenbezorger hoort tot de onderste helft van de werkende mens. En u weet niet wat er ’s ochtends vroeg allemaal gebeurt. Hoeveel bonje er kan zijn. Neem de afgelopen week, toen de heer Van Kleunen, bezorger van een beginnend concurrerend blaadje, De Bode van Dirkswoud, mij achterna liep en steeds mijn krant (maai klant) uit de brievenbussen plukte en er zijn Bodetje voor in de plaats deed. Maar weest u gerust, ik heb de man een lel (lul) verkocht en toen was het gesodemieter snel over. Applaus!’